Gast:
Simon(e) van Saarloos
GESLOTEN
“We must bring about the end of the world as we know it.”
De middagzon staat op het hoogste punt en drukt met haar verzengende aanraking op mijn huid, brandt me met opzettelijke, pulserende flitsen. Het zand aan de oevers van het Tanganyikameer is een verblindend, spiegelend wit dat pijn doet aan je ogen. Mijn geest is weggezakt in een beschermende en bedwelmende roes, mijn gedacht en zijn traag maar rijk aan beelden. Beelden die smaken oproepen in mijn mond, geluiden in mijn oren, gevoel in mijn zintuigen. Beelden die zo overdadig en sappig zijn dat ze mijn diepste en sterkste honger stillen. In de baarmoeder van de middaghitte houdt mijn geest mijn lichaam gevangen in herinneringen aan aanrakingen, in het verlangen naar ontlading.
Door het waas van de verblindende zonnestralen vallen mijn ogen op de koele donkerte van zijn bewegende lichaam. De diepte van zijn melaninerijke huid lijkt de dichte massa van hitte en licht te verslinden die op het water, het zand, de neerhangende palmbomen en de kale struikjes van het meer drukt. Alleen zijn wegzakkende voeten in het zand verraden het gewicht van de hitte die neerdaalt op deze afgelegen en vergeten strook strand.
Zijn bewegingen zijn ongehaast en precies als hij uit de diepten van de koele omhelzing van het Tanganyikameer komt lopen. Zijn wijde neusvleugels trillen van inspanning; de lucht is een droge vloeistof, warm en zwaar van het opstijgende vocht van het meer. Half verdwaasd verwacht ik sporen van witte zoutresten op zijn opdrogende huid te zien, maar het water van het meer is net zo zoet als de dikke laag sheabutter-crème die vertrouwd op zijn huid ligt. Wanneer hij dichterbij komt, ruik ik de geur van zijn crème en word ik meegevoerd langs herinneringen aan liefde die in elke centimeter van mijn lichaam werd gewreven door grondige, vette handen. De vage geur ontlokt me een loom, onhoorbaar lachje; Burundese mannen ruiken altijd naar de jongetjes die ze vroeger waren.
Als hij bij me aankomt, gaat hij met zijn naakte lichaam naast het mijne liggen. Hij legt zijn gezicht naast het mijne, spiegelt mijn slaaphouding. Ik lig op mijn rechterzij, hij op zijn linkerzij. Mijn geestesoog zweeft boven ons en merkt de tegenstellingen op die de afstanden tussen ons benadrukken.
Zijn onyxzwarte huid straalt een onaantastbare koelte uit, terwijl mijn koperbruine huid de gouden warmte van de zon vasthoudt. Ik ben lang, hij is klein. Ik ben dik, hij is dun en pezig met kronkelende bundels van aderen. Mijn kale hoofd glanst koortsachtig, zijn dreadlocks vallen weelderig over zijn schouders tot aan zijn stevige middel. Mijn ogen liggen diep in hun kassen, dronken van wakende dromen. Zijn ogen zijn groot, vlug en helder, gezegend door het meer. Mijn penis opgerold in overgave aan de drukkende warmte, zijn vagina beschermd en beschut door zijn weelderige bos schaamhaar. Zijn volle billen tarten de logica van zijn dunne lichaam, mijn kont dient slechts als een smal zitje voor de massa van mijn bovenlichaam. Zijn borst wordt stevig omklemd door bundels van spieren, mijn borst is vlezig, zacht en uitnodigend. Zijn tepels zijn twee keer zo groot als de mijne borsten zijn twee cups groter dan de zijne.
Hij zet de botten van zijn kleine, afgekoelde voeten op de botschijven van mijn knieën. Een lichte pijn stijgt op uit de binnenkant van mijn knieschijven, waar hij me aanraakt en er gewicht op uitoefent. Ik negeer de pijn, ik verwelkom de pijn; de prijs van intimiteit moet altijd betaald worden met pijn. Ik ontcijfer zijn gezichtsuitdrukking met deskundige snelheid. Zijn volle lippen, snel met een lach of een kus, verbergen een fel, vlezig roze in hun binnenste. Verdrinkend in de gloed van het vuur van de zon glanzen zijn lippen nog meer dan gewoonlijk.
Een beeld uit het verleden of de toekomst, echt of ingebeeld, doet mijn adem stokken, doet mijn hart een slag overslaan. Zijn lippen zijn nat en kleverig, opgezwollen doordat hij hard aan mijn eikel zuigt.
Een lichte golf van spanning, een luie en ondoeltreffende spiersamentrekking diep in mijn schaamstreek.
Hij heeft zijn gezicht dichter bij het mijne gebracht, zijn hongerige lippen dichter bij de mijne, zijn ogen kijken zoekend in de mijne. Hij zegt, smekend en met pijn in zijn stem: “Vergeef me alstublieft, meesteres. Ik word gek. Hou alstublieft op met deze straf, raak me alstublieft aan!” Ik kijk hem aan met geveinsde en geoefende onverschilligheid. Zijn pijn, zijn wanhoop, zijn nood is echt en staat op het punt hem te verzwelgen. Ik moet bijna lachen om zijn hulpeloze verlangen naar mijn gulle genade, maar ik mag niet achteloos en onverschillig overkomen. Ik kan me niet herinneren wat de aanleiding was voor zijn straf.
Waarom ik hem aanraking, plezier, pijn, intimiteit heb verboden en onthouden. Het maakt niet uit, hij is ongedisciplineerd, hij heeft dit nodig.
Maar ben ik te ver gegaan? Is het te lang geleden? Zijn twee maanden te lang? Moet ik toegeven en hem zijn beloning geven?
Ik beweeg mijn hand naar zijn borst en met twee vingers trek ik langzaam een diepe driehoek van zijn uitstekende adamsappel naar zijn linkertepel, van zijn linkertepel naar zijn rechtertepel, van zijn rechtertepel naar zijn adamsappel. Ik weet dat het pijn doet, want ik zie het begin van een traan in zijn ooghoek opwellen. Ik kan zijn ademhaling bijna proeven terwijl die in een geoefend ritme vervalt, een techniek waarmee elke geconcentreerde en gelokaliseerde pijn verspreid wordt over het hele zenuwstelsel van zijn lichaam. Hij geeft zich over aan de pijn, geeft zich over aan de diepe lijnen die ik trek over zijn borst. Zijn tepels vullen zich en worden bijna onmiddellijk hard. De aanspannende spieren van zijn borst tillen zijn kleine borsten dichter naar mij toe, een onvrijwillige uitnodiging, een vernederende smeekbede, een sprankje hoop dat er meer zal komen.
Ik weet dat zijn schaamlippen zich vullen en opzwellen met bloed, want ik ruik de kruidige geur van zijn vulva die onze liggende lichamen bedekt. Mijn tong zwelt ongewild op, mijn mond loopt vol speeksel, spanning stapelt zich exponentieel op in mijn kaak. Zijn geur wekt een razernij bij me op en woeste stormen bekogelen mijn geest met bliksemschichten. Bloed stroomt naar mijn tepels, mijn penis, de toppen van mijn vingers, de zolen van mijn voeten. Mijn huid wordt ondraaglijk rauw en broos; mijn huid houdt zich aan me vast, wanhopig om me bij elkaar en heel te houden. Zo hunker ik naar jouw genot: wild, heftig, gevaarlijk.
Als ik op het punt sta mezelf te verliezen, dwing ik mijn mond om kalm en vlotjes te zeggen: “Haal die nieuwe pik uit je tas en doe je harnas om. Ik ga je berijden. Laten we Gustav de Krokodil een showtje geven dat hij nooit zal vergeten.”